Orthomoleculaire behandelingsmogelijkheden bij ADHD/ADD

Dit artikel is in twee delen geplaatst in de Orthomoleculaire Koerier (dec. 2003 en febr. 2004) en in Arts en Apotheker (mei 2004 en juli 2004). © J. Blaauw

DE ORTHOMOLECULAIRE BEHANDELING VAN ADHD (2)
Orthomoleculaire behandelingsmogelijkheden en voedingsinterventie (1)

J. Blaauw,
orthomoleculair/natuurgeneeskundig therapeut

Het voorkomen van ADHD (in mindere mate ADD) lijkt een hype, een modeverschijnsel, maar onmiddellijk rijst de vraag of dit wel het geval is. Graag wil ik hier, in aanvulling op het eerste deel van dit artikel door drs. Elisabeth de Boer, nog wat nader op ingaan. In de loop der tijd zijn er interessante onderzoeken verricht naar relaties, tekorten en interacties bij ADHD/ADD. Een aantal van deze onderzoeken zal ter illustratie worden aangehaald. Verder zullen de potentiële mogelijkheden voor de behandeling van ADHD/ADD aan bod komen. Juist omdat de aandacht voor ADHD zo groot is, is er regelmatig wel weer iets nieuws te melden. Daarom zal, om zo actueel mogelijk te blijven, van dit artikel op gezette tijden een update verschijnen.

Modeverschijnsel?

Er is een aantal redenen aan te geven waarom ADHD zo in de belangstelling staat:
– de DSM-IV (Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders, vierde editie) is zodanig aangepast dat er subgroepen zijn te onderscheiden (na DSM-III werd een nieuwe rubriek toegevoegd: aandachtsstoornis), hetgeen een groter bereik van niet eerder volgens de DSM te diagnosticeren kinderen oplevert. (Opmerking: inmiddels kennen we de DSM V, in deze publicatie en verwijzing naar onderzoeken wordt dus nog geen verwijzing hiernaar gemaakt);
– verfijnder onderzoek, zoals het gebruik van SPECT-scans (Single Photon Emission Computed Tomography), geavanceerde EEG (hersengolf-onderzoek) en PET-scans (Positron Emissie Tomografie), wordt gebruikt om verschillen aan te tonen tussen ADHD/ADD en ‘gezonde’ kinderen;
– veel kinderen die ADHD hebben, worden niet als zodanig herkend door bijvoorbeeld het uitblijven van de hyperactiviteitsvariant, omdat ze mogelijk geen directe gedragsproblemen met zich meebrengen in de thuissituatie en/of op school;
– bij jongens werden ADHD-symptomen in het verleden vaak afgedaan als ‘kwajongensgedrag’. Zeker als zich hierbij geen problemen, zoals onoplettendheid, voordeden;
– de acceptatiedrempel voor de realiteit van ADHD is verlaagd. De media hebben hier een belangrijk aandeel in gehad door ADHD vaak ook negatief te belichten;
– onze maatschappij is vol met overdadige prikkels van allerlei aard. Juist deze overmaat kan bij kinderen die hier moeilijk mee om kunnen gaan probleemgedrag versterken (hetgeen zonder deze prikkels maatschappelijk aanvaard zou worden);
– de daadwerkelijke oorzaak van ADHD is nooit gevonden. Wel komen er ieder jaar oorzakelijke factoren bij die ADHD een ‘kapstok’ geven.

Epidemiologie mondiaal en nationaal
In 1995 concludeerden Russel, Searight en Taylor dat 3–5% van de schoolgaande kinderen ADHD hebben. Een ander onderzoek uit 1996 van Buitelaar en Van Engeland gaf als gemiddelde 4,2% en zelfs 8% bij schoolgaande kinderen in grootstedelijke gebieden (meerdere prikkels?).
Bij kinderen in de basisschoolleeftijd betreft 30–50% van alle psychische stoornissen ADHD (circa de helft daarvan zal ook als volwassene ADHD houden; Buitelaar & Van Engeland, 1993). De prevalentieratio meisjes/jongens is 1:3 (Buitelaar & Van Engeland, 1993; Searight et al, 1995).
Volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek vertoonde in 2001 bijna 1 op de 20 kinderen in de leeftijdscategorie van twee tot twaalf jaar tekenen van hyperactiviteit en had bijna 1 op de 25 kinderen van vier tot twaalf jaar last van woordblindheid [ref. 1].

Diagnose
Er is in het voorgaande artikel al uitgebreid gesproken over de standaard-diagnose. Deze wordt veelal primair vastgesteld op grond van de DSM-IV. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van scoreformulieren en gesprekken met ouders, verzorgers en leerkrachten (Conners Rating Scales, Child Behaviour Checklist (CBCL), Conners Parent/Teachers Rating Scales; Conners et al, 1998). In enkele gevallen wordt ook een neuroloog of internist erbij
betrokken. De diagnose wordt veelal gesteld door een kinderarts of kinderpsychiater en soms door de huisarts.
Door tijdgebrek en ontbrekende specifieke kennis wordt bij onderzoek van een één-op-één situatie van 1 tot 2 uur nogal eens geconcludeerd dat er geen sprake is van ADHD/ADD. Logisch, want ADHD/ADD hoeft zich niet in elke situatie voor te doen! Met name bij de kinderarts en/of kinderpsychiater bestaan vaak enorm lange wachtlijsten die voor vele kinderen en ouders, die daadwerkelijk om hulp verlegen zitten, tot grotere
problemen kan leiden.
De DSM-IV diagnose voor ADHD berust op een gedragsbeeld/symptomenbeeld en niet op de oorzaak/oorzaken!

Differentiaaldiagnose of ‘schijn’-ADHD-situaties:

– oppositioneel opstandig (ODD)-/antisociale gedragsstoornis (CD);
– stemmings- en angststoornissen (de moeilijkheid bij deze beelden is dat dit comorbide condities kunnen zijn bij ADHD-kinderen).;
– verwaarlozing;
– zwakke pedagogische vaardigheden verzorgers;
– neurologische aandoeningen (epilepsie, chorea minor, neurofibromatose, tics, syndroom van Gilles de la Tourette, beginnende hersentumor);
– endocrinologische aandoeningen (congenitale hypothyreoïdie, hyperthyreoïdie, fenylketonurie, G6PD- (glucose-6-fosfaat dehydrogenase) deficiëntie)
– genetische aandoeningen en chromosoomafwijkingen (syndroom van Williams, syndroom van Marfan, fragiel-X-syndroom;
– foetaal alcoholisme;
– loodintoxicaties;
– gehoorproblemen;
– gebruik van medicamenten (o.a. bronchodilatoren). (Searight e.a., 1995; CAMP, 1995; AACAP, 1997)

Minder officieel, maar vanuit de biochemische/orthomoleculaire gedachte bekeken:
– hypoglykemie;
– ernstige leerproblemen;
– rugwervelproblemen/’schedeldakproblemen’;
– allergieën;
– toxische belastingen;
– vaccinaties;
– KNO-klachten;
– metabolische verstoringen (anders dan de genoemde endocrinologische);
– sensorische integratie disfunctie;
– nutritionele tekorten;
– eenzijdig voedingspatroon;
– voedselintoleranties;
– virale infecties;
– schimmelinfecties, zoals pathogene candida;
– parasitaire infecties (o.a. wormen);
– ‘uitzonderlijke’ kinderen (uiterst creatief en hoge intelligentie);
– emotionele-/traumatische ervaringen;
– geopatisch belastingssyndroom;
– chemical sensitivity syndrome.

Regulier hoofdmiddel: Ritalin
Methylfenidaat werd in 1955 op de markt gebracht als middel tegen slaapzucht in verband met medicijngebruik, lichte depressie en narcolepsie. Begin jaren zestig van de vorige eeuw kreeg het de inmiddels bekende naam Ritalin. Het gebruik van Ritalin piekt rond het twaalfde levensjaar. In 2002 steeg het gebruik in de leeftijd van 11–16 jaar met 16%, terwijl het gebruik onder kinderen van 10 jaar en jonger
gelijk bleef. Vooral onder de meisjes in de middelbareschoolleeftijd neemt het gebruik snel toe (+ 25%). Toch zijn het altijd nog 6 jongens tegen 1 meisje die Ritalin krijgen voorgeschreven [ref. 2]. Daarnaast zijn er ook andere middelen die als tweede of derde keus worden ingezet, vooral vanwege de bijwerkingen die het gebruik van Ritalin met zich mee kunnen brengen.
Nu recentelijk het patent van Ritalin is verlopen, worden er diverse andere gelijksoortige stoffen op de markt gebracht. Een bekende is Concerta. Dit geregistreerde middel bevat methylfenidaat HCl (dl-methyl alfafenyl-2-piperidineacetaat hydrochloride; C14H19NO2HCl) en is een extended release preparaat, waardoor het slechts eenmaal daags hoeft te worden ingenomen. Ook van Concerta worden al diverse (andere) bijwerkingen gemeld. De Amerikaanse bijsluiter vermeldt hoofdpijn, maagpijn, slaapproblemen, verminderde eetlust, misselijkheid, overgeven, duizeligheid, nervositeit, tics, allergische reacties, verhoogde bloeddruk en psychoses (abnormaal denken en hallucinaties). Bovendien wordt uitdrukkelijk aangegeven in welke gevallen Concerta niet mag worden gebruikt: bij problemen met angst, prikkelbaarheid of spanningen (het gebruik verergert deze condities), allergie voor methylfenidaat, glaucoom, oogziekte, tics of syndroom van Gilles de la Tourette en door kinderen beneden de 6 jaar (bij deze groep is geen farmacokinetisch onderzoek gedaan).
Verder wordt op de bijsluiter aangegeven dat regelmatige hematologische monitoring wordt geadviseerd bij voortdurend/langdurig gebruik. Dit zou trouwens voor alle andere reguliere middelen die worden ingezet bij ADHD ook moeten gelden! Pikant detail: Bij kinderen komt regelmatig lactose-intolerantie voor. Toch vermeldt de bijsluiter van Concerta, dat vaak aan kinderen wordt voorgeschreven, lactose bij de inerte ingrediënten.

Ritalin, Concerta, dextroamfetaminen; noodzakelijk en misschien ook goed?
Ik zal de laatste zijn die deze of andere gebruikelijke middelen geheel en al zou willen ontraden, aangezien ze voornamelijk voor het kind een belangrijk interventiemiddel zijn. Dat is immers de belangrijkste doelstelling en pas op de tweede plaats komt de interventiemogelijkheid ten behoeve van ouders of school. In de Amerikaanse situatie is dit wel eens andersom en wordt door de school soms medicatie verplicht gesteld! Bij oplopende problemen kunnen ernstige ontwrichtingen in het gezin ontstaan die op enig moment ingrijpen behoeven. Er zou eigenlijk nooit uitsluitend medicatie mogen worden gegeven.
Psychotherapeutische ondersteuning is van grote importantie om voor het kind, in samenhang met het gezin, de school en het maatschappelijk leven, een leefbaar klimaat te creëren.
Kinderen met ADHD hebben een driemaal grotere kans om een of meerdere depressies te krijgen in de loop der tijd dan niet-ADHD-kinderen. Het gevaarlijke bij ADHD-kinderen is dat dit wordt gezien als een cofactor die samenvalt met het ziektebeeld. Dat dit niet het geval is moge duidelijk zijn. Juist daarom dient bij een optimale behandeling van ADHD tevens (naast de medicatie) psychotherapeutische hulp te worden geboden.

De orthomoleculaire aanpak
Vanuit de orthomoleculaire optiek is het uitgangspunt om, evenals bij andere beelden, naar een verantwoorde oplossing te werken die qua nutritionele ondersteuning via voeding en supplementen vergelijkbaar zou moeten zijn met een reguliere medicatie. Met dien verstande dat bij de orthomoleculaire aanpak voorop dient te staan niet palliatief te werken, maar juist (waar mogelijk) curatief (in tegenstelling tot de reguliere aanpak)!

Belangrijk voor de orthomoleculaire aanpak zijn:
1. specifieke tekorten blijkens diverse onderzoeken;
2. aan te bevelen onderzoek ter bepaling van de nutritionele en biochemische status van de patiënt;
3. voorstellen voor een optimalisering van het dieet;
4. voedingssupplementen en stoffen in de praktijk ter behandeling van ADHD.

1. Specifieke tekorten blijkens diverse onderzoeken
Uit verschillende onderzoeken blijkt dat kinderen met ADHD en ADD specifieke voedingstekorten vertonen. Tekorten aan bepaalde micronutriënten, zoals ijzer, jodium en vitamine A zijn ook gerelateerd aan gedragsveranderingen. Verder is opvallend dat andere onderzoeken consistent een aantal mineralendeficiënties laten zien, namelijk zink en magnesium, maar ook tekorten aan koper en calcium.

Als we dit afzetten tegen eerder gedaan onderzoek naar voedingsinnametekorten door de Stichting Orthomoleculaire Educatie en het toenmalige Ministerie van WVC, alsmede latere voedselconsumptiepeilingen blijken deze tekorten meer voor te komen dan we denken. Studies hebben uitgewezen dat bepaalde voedingssupplementen zinvol kunnen zijn bij ADHD en ADD. ADHD en ADD zijn geen ‘simpele’ ziekten of uitsluitend malnutritiebeelden, zoals
onderzoek heeft uitgewezen. Hierbij blijkt dat ADHD’ers en niet-ADHD’ers hetzelfde voedingspatroon kunnen hebben. Wel is het zo dat deze conditie mogelijk meer vergt van het lichaam en zodoende specifieke extra behoeften met zich meebrengt. Veel onderzoek op dit terrein is de mist ingegaan door onvoldoende kennis van nutritionele eigenschappen en diagnostische screening, waarbij milieuaspecten en niet gevolgde therapeutische programma’s (al dan niet individueel) buiten beschouwing zijn gelaten.

Suiker wel of niet de boosdoener?
De vermeende negatieve uitwerking van suiker op het gedrag is eigenlijk nooit door onderzoek bevestigd. Dat deze er wel is, wordt door vele ouders aangehaald. Girardi et al (1995) vonden dat kinderen met ADHD bij suikergebruik ten opzichte van de controlegroep maar de helft van de catecholaminen (adrenale hormonen, zoals noreprinefrine en epinefrine) vrijgaven die een tegenwicht bieden aan een snelle daling van de bloedwaarden van glucose door een hoog insulinegehalte [ref. 3]. Tevens vonden zij middels PET-scans dat kinderen met ADHD minder hersenactiviteit vertoonden door een insufficiënte glucosespiegel en testen toonden slechtere cognitieve prestaties aan. In een onderzoek uit 1978 bij 261 hyperactieve kinderen bleek al dat na het doorlopen van een vijf uur durende glucosetolerantietest 74% een abnormaal vlakke glucoseresponsecurve had [ref. 4]. De reden dat suiker niet direct negatief zal uitwerken bij diverse onderzoeken, kan liggen aan de volgende aspecten:
– de onderzochte kinderen aten relatief al gezond (weinig suikers);
– in het onderzoek wordt gebruikgemaakt van minder gebruikelijke suikers (bijvoorbeeld alleen sucrose in plaats van glucose of fructose, etc.)
– het gehalte aan suiker en de soorten suikers uit de glycemische index werkt bepalend;
– alleen acute en kortetermijneffecten werden bekeken;
– uitwerkingen hebben ook te maken met de kwaliteit van de suiker (gekaramelliseerd, geroosterde granen, etc.)
– interacties zijn in deze onderzoeken niet meegenomen, alsof suiker op zichzelf staat in een zeer complex biochemisch systeem;
– intestinale dysbiose kan aanleiding geven tot veranderde verterings- en absorptieprocessen;
– geen last van een glucose-intolerantie, hyperinsulinisme, enzymatische verstoringen etc.

Vitamine B6
Alleen al een vitamine B6-deficiëntie kan aanleiding geven tot verandering van neurale activiteit, disbalansen in neurotransmitterwerking, verminderde omzetting van tryptofaan naar serotonine en kan zelfs abnormaliteiten laten zien in EEG-onderzoek.

Aminozurenveranderingen waargenomen bij kinderen met minimal cerebral dysfunction [ref. 5]
verlaagde waarden van:
glutamaat (B/U)
aspartaat (B/U)
methionine (B/U)
serine (B/U)
lysine (B)
taurine (B)
tyrosine (B)
catecholaminen: serotonine (B)
verhoogde waarden van:
GABA (B)
glycine (B)

Aminozurenveranderingen waargenomen bij kinderen met ADHD [ref. 6
]
verlaagde waarden van:
fenylalanine (P)
tyrosine (P)
tryptofaan (P)
histidine (P)
isoleucine (P)
Verklaring: (B) = bloed, (U) = urine, (P) = plasma

Organische zurenanalyse en catecholamine-analyse
Een organische zurenanalyse (afhankelijk van de uitgebreidheid van de test) kan in principe vier verschillende stofwisselingsgebieden in kaart brengen, te weten maagdarmfunctie en dysbiose-markers, cellulaire en mitochondriale energiemetabolieten, neurotransmittermetabolieten en functioneel belangrijke organisch zuur-metabolieten van aminozuren. Bij het afnemen van een catecholaminetest dient erop gelet te worden dat bepaalde voedingsmiddelen, met name koffie, thee, banaan, chocolade, cacao, citrusvruchten en vanille, de catecholaminespiegels in de urine kunnen verhogen. Vermijd deze producten enkele dagen voor de testafname. Dit geldt ook voor een aantal medicijnen. In de meeste gevallen wordt getest op dopamine, epinefrine, adrenaline, vanillylamandelzuur,
metanefrine, normetanefrine; norepinefrine en homovanillinezuur.

Verlaagde bèta-fenylethylamine in urine bij kinderen met ADHD en autisme
Bèta-fenylethylamine is een biogeen spoor-amine dat zich gedraagt als een neuromodulator in de dopaminerge stofwisseling van de substantia nigra en stimuleert de afgifte van dopamine.
Volgens onderzoekers suggereert deze verlaagde waarde van bèta-fenylethylamine bijkinderen met ADHD en autisme eenzelfde onderliggende pathofysiologie [ref. 7].

Bij gebruik van Ritalin en dextroamfetaminen verhoogde uitscheiding epinefrine
Door het gebruik van methylfenidaat (Ritalin) en dextroamfetamine wordt een verhoogde uitscheiding van de epinefrine gevonden in de urine (Elia et al, 1990). Dit is de enige catecholamine variabele die op een gelijke manier wordt beïnvloed door methylfenidaat en dextroamfetamine.
Normetanefrine, de extracellulaire hoofdmetaboliet van norepinefrine, alsook verhoogde niveaus van vanillylamandelzuur, zijn in de urine gevonden bij ADHD-patiënten en bij ADHD-patiënten met morbide angsten. Het vanillylamandelzuur suggereert een hogere tonische activiteit van het noradrenerge systeem.
Bij uitsluitend ADHD vonden onderzoekers lagere norepinefrine/normetanefrine- en epinefrine/metanefrine-ratio’s ten opzichte van de controlegroep. Kinderen met ADHD plus de comorbide angsten scheiden meer epinefrine uit dan ADHD-kinderen zonder de angsten. Indien een toegenomen adrenale modulaire release van epinefrine een belangrijk mechanisme is in een stimulant-behandeling en indien ADHD-kinderen met comorbide angsten al verhoogde niveaus van vrijgekomen epinefrine hebben, zou dit ook een reden kunnen zijn waarom kinderen met ADHD met comorbide angsten slechter reageren op stimulantia [ref. 8].

2. Aan te bevelen onderzoek ter bepaling van de nutritionele en biochemische status van de patiënt
– serumwaarden vitamines of functionele testen voor vitaminereserves;
– serumwaarden ijzer en ferritine, magnesium, koper, zink en calcium;
– essentiële vetzuren in plasma en rode bloedcellen;
– serum- of urineonderzoek voor aminozuren;
– organische zuren in urine;
– glucose, fructosamine, Hb1AC, verlengde glucose-tolerantie-test;
– zware metaaltest (lood, cadmium etc.);
– catecholamines in urine en bloed
– ontlastingsonderzoek op gistculturen, bacteriehuishouding, enzymhuishouding etc.;
– IgG4 voedingsstoffen;
– Imupro300. Bepaling van specifieke IgG-antilichamen die bij een voedselhypersensibilisering aanwezig zijn, in een IgG ELISA onderzoek met behulp van Enzym
Immuno Assay-techniek (ook wel genoemd Enzym Linked Immuno Assay; ELISA). Deze IgG’s worden fotometrisch bepaald via de Imupro300-test. Hier gaat hier vooralsnog om 272
verschillende stoffen (zie ook ‘De Orthomoleculaire Koerier’ 101, pag. 10, fig. 4 of op internet: www.prohealth.nl/literatuur.htm).

De meeste andere testen zijn via internet bij de volgende laboratoria of instituten aan te vragen: www.ivfg.nl, www.keac.nl, www.eln.healthdiagnostics.nl, www.rp-vitamino.com of
www.prohealth.nl (wel door uw therapeut)

3. Voorstellen voor een optimalisering van het dieet
In zijn boek ‘Why your child is hyperactive’ (Random House, New York, 1975) rapporteerde Feingold dat blijkens onderzoek 50% van de kinderen met hyperactiviteit, leerproblemen en andere gedragsmatige problemen verbetering ondervond door het weglaten van synthetische voedseladditieven en natuurlijke salicylaten uit de voeding. Twee andere onderzoekers (Conners en Harley) hebben de bevindingen van Feingold niet kunnen bevestigen. De belangrijkste reden die door Stephen J. Schoenthaler is aangeven, heeft te maken met de hoeveelheden die in de onderzoeken zijn gebruikt (26 mg). Weiss vond een gelimiteerde basis voor de bevindingen van Feingold bij een hoeveelheid kunstmatige kleurstoffen van 35 mg; het kleinste kind respondeerde hierop. Swanson and Kinsbourne vonden dat een doorsneekind 76 mg per dag aan kunstmatige kleurstoffen gebruikt en 10% van de kinderen oversteeg zelfs de 150 mg per dag. Hieruit blijkt des te meer dat de gehanteerde 26 mg van Conners en Harley te laag was om een positieve reactie te kunnen noteren [ref. 9].
Met name bij atopische kinderen met ADHD blijkt een eliminatiedieet, gericht op het weglaten van bepaalde voedingsmiddelen en additieven, een grotere scoringskans met zich mee te brengen. In een onderzoek bij 26 kinderen met ADHD toonden 19 kinderen een opmerkelijke verbetering (73%). Van deze 19 kinderen waren er 15 atopisch. Het verschil in respons tussen atopische en niet-atopische kinderen was statistisch significant (p < 0.03) [ref. 10].

Egger heeft in 1985 al een overtuigend bewijs geleverd voor de effectiviteit van een dieet met een minimum aantal voedingsstoffen (zgn. oligoantigenitische behandeling). In een selectie van 76 kinderen werd bij 61 kinderen een verbetering geconstateerd, waarbij 21 een normaal gedrag vertoonden. TABEL 1 geeft een overzicht van voedingsmiddelen die een hoge score gaven als teken dat dit een negatieve invloed uitoefende op gedrag [ref. 11]

Dieetadvies
– Laat voedingsmiddelen weg waarvan bekend is (of uit testen blijkt) dat ze niet goed zouden zijn om te nemen;
– Eet zo vers en gevarieerd mogelijk (geen conserven en weinig diepvries);
– Vermijd nitraatrijke voeding (zie TABEL 2). Vitamine C helpt de omzetting van nitraat naar nitriet en nitrosaminen te voorkomen, waardoor dit geen mutageen of carcinogeen karakter kan krijgen. Bij voldoende inname van vitamine C kan er wel degelijk beperkt van minder nitraatrijke groenten worden gegeten. Extra zorg is er voor de producten met het hoogste gehalte!;
– Eet of drink de eerste zes weken geen zuivelproducten, inclusief soja;
– Gebruik de eerste drie maanden waar mogelijk biologisch geteelde producten of producten met het EKO-keurmerk (mag natuurlijk worden gecontinueerd);
– Gebruik geen kristalsuiker, honing, sacharose, dextrose, glucosestroop en aspartaamhoudende producten. Eventueel zoeten met fructose, sterk met water verdund diksap of met mate het kruid stevia;
– Vermijd in ieder geval de volgende toevoegingen: kleurstoffen: tartrazine (E102), oranjegeel S (E110), erytrosine (E127), annatto (E160b); conserveermiddelen: benzoëzuur (E210), benzoaten (E211–E219), sorbinezuur (E200–E203); smaakversterkers: mononatriumglutaminaat (E621); zoetstoffen: acesulfaam-K (E950), aspartaam (E951), cyclaamzuur (E952), isomalt of isomaltitol (E953), saccharine (E954), thaumatine (E957), neohesperidine-DC (E959), maltitol(stroop) (E965), lactitol (E966), xylitol (E967); anti-oxidanten: BHA, BHT; geur- en smaakstoffen: voornamelijk van synthetische aard, zoals vanilline;
– Vermijd producten met veel eenzijdig verrijkt linolzuur (dieetmargarines);
– Schrap alle frisdranken met of zonder koolzuur, in verband met suiker, toegevoegde zoetstoffen etc.;
– Eet minstens tweemaal per week vette (ongerookte) vis (makreel, haring, zalm of sardientjes);
– Beperk het eten van vlees, maar liever nog helemaal geen vlees;
– Gebruik in salades en dressings plantaardige oliën (die koudgeperst moeten zijn);
– Gebruik voor bakken en braden uitsluitend olijfolie;
– Eet geregeld noten en zaden, zoals zonnebloempitten, lijnzaad, sesamzaad, pompoenpitten, hazelnoten, cashewnoten, walnoten (geen pinda’s!);
– Consumeer verhoudingsgewijs grotere hoeveelheden eiwitten dan koolhydraten;
– Drink voldoende, met name bronwater (hoeveelheid afhankelijk van leeftijd);
– Volgens Feingold mogen voedingsmiddelen die rijk zijn aan salicylaten (zie TABEL 3) en additieven niet worden gebruikt.

Ananas
Appels
Cola
Courgette
Dadels
Dille
Druiven
Frambozen
Gedroogde vruchten
Honing
Jam
Kerriepoeder
Koffie
Oregano
Medicijnen: aspirine en aspirinebevattende middelen
TABEL 3: Voedingsmiddelen met veel salicylaten.

Medicijnen: aspirine en aspirinebevattende middelen
TABEL 3: Voedingsmiddelen met veel salicylaten.

Referenties
1. Publicaties webmagazine: ‘Eén op de twintig kinderen hyperactief’; Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen, 2003.
2. Pharmaceutisch Weekblad, jaargang 138, nr. 26, juni 2003.
3. Girardi NL et al: ‘Blunted catecholamine responses after glucose ingestion in children with attention deficit disorder’; Pediatr. Res. 38(4):539–542, oktober 1995.
4. Langseth, Dowd: ‘Glucose tolerance and hyperkinesis’; Food Cosmet. Toxicol. 16:129–133, 1978.
5. Kolesnichenko LS, Kulinskii VI, Gorina AS: ‘Amino acids and their metabolites in blood and urine of children with minimal cerebral dysfunction’; Vopr. Med. Khim. 45(1):58–64, jan.-feb. 1999.
6. Bornstein RA, Baker GB, Carroll A, King G, Wong JT, Douglass AB: ‘Plasma amino acids in attention deficit disorder’; Psychiatry Res. 33(3):301–306, 1990.
7. Kusaga A: ‘Decreased beta-phenylethylamine in urine of children with attention deficit hyperactivity disorder and autistic disorder’; No to Hattatsu (Brain & Development) 34(3):243–248, mei 2002.
8. Steven R et al: ‘Urinary catecholamines in kattentong-defict hyperactivity disorder with and without comorbid anxiety’; J. Am. Acad. Child Adolesc. Psychiatry 33:8, oktober 1994.
9. Schoenthaler SJ, Dorza WE, Wakefield JA: ‘The impact of a low food additive and sucrose diet on academic performance in 803 New York City Public schools’: Int. J. Biosoc. Res. 8(2):185–195, 1986.
10. Boris M, Mandel FS: ‘Foods and additives are common causes of the attention deficit hyperactive disorder in children’; Ann. of All. 72(5):462–468, 1994.
11. Egger J et al: ‘Controlled trial of oligoantigenic treatment in the hyperkinetic syndrome’; The Lancet, 9 maart 1985.

VERVOLG DEEL 3
DE ORTHOMOLECULAIRE BEHANDELING VAN ADHD (3)

Orthomoleculaire behandelingsmogelijkheden en voedingsinterventie (2)

Bij de orthomoleculaire aanpak van ADHD/ADD is het uitgangspunt om, evenals bij andere beelden, naar een verantwoorde oplossing te werken die qua nutritionele
ondersteuning via voeding en supplementen vergelijkbaar zou moeten zijn met een reguliere medicatie. Met dien verstande dat bij de orthomoleculaire aanpak voorop
dient te staan niet palliatief te werken, maar juist (waar mogelijk) curatief (in tegenstelling tot de reguliere aanpak)!

J. Blaauw,
orthomoleculair/natuurgeneeskundig therapeut

Voedingssupplementen en stoffen in de praktijk ter behandeling van ADHD

Om te beginnen dient men bij kinderen rekening te houden met lengte en gewicht in verband met de individuele dosering. Verder kunnen er, vanwege de complexiteit van ADHD/ADD, diverse andere stoffen denkbaar zijn om in te zetten. Het kan bijvoorbeeld zinvol zijn om in eerste instantie de darmen te saneren of een infectie aan te pakken alvorens het ADHD/ADDprobleem te behandelen. Hiervoor gelden protocollen die in dit artikel verder buiten beschouwing worden gelaten.
Hieronder volgt een korte bespreking van de diverse micronutriënten die deel kunnen uitmaken van een richtlijnreceptuur voor de orthomoleculaire behandeling van ADHD/ADD (zie TABEL 1). De bespreking beperkt zich tot de invloed die de betrokken nutriënten hebben
op het onderhavige ziektebeeld.

Vitamine B1 (thiamine)
Belangrijk voor onder meer een optimale werking van het zenuwstelsel. Een vroege respons op een te lage inname van vitamine B1 is bijvoorbeeld de onmogelijkheid om zich goed te kunnen concentreren, in de war zijn, zich niet goed dingen weten te herinneren, anorexia, geïrriteerdheid en depressie [ref. 1]. Persoonlijkheidsveranderingen tijdens de puberteit, die kunnen resulteren in agressiviteit, zijn succesvol behandeld met thiamine [ref. 2].
Vitamine B2 (riboflavine)
Een voedingspatroon met een te geringe vitamine B2-inname is geassocieerd met persoonlijkheidsveranderingen [ref. 3].
Vitamine B3 (nicotinamide)
Belangrijk voor onder meer het zenuwstelsel. Nicotinamide verbetert voorts de membraansouplesse, waardoor een gunstige doorbloeding ontstaat, met als gevolg dat de zuurstofvoorziening van de hersenen verbetert.
Vitamine B5 (calcium pantothenaat)
Betreft één van de belangrijkste voedingsstoffen voor de bijnieren in relatie tot de synthese van stress-gerelateerde hormonen, zoals adrenaline en cortisol. Tekorten aan deze nutriënt geven onder meer klachten als opvliegendheid, geprikkeldheid, lusteloosheid, depressie en eetstoornissen [ref. 4].
Vitamine B6 (als pyridoxaal-5-fosfaat)
Pyridoxaal-5-fosfaat is een co-enzym van de carboxylase-stap van zowel het serotonine- als het catecholamine-metabolisme. Het levert een bijdrage aan de verhoging van de serotoninespiegel in het bloed, hetgeen een stabielere stemming geeft [ref. 5].
Vitamine B12 (als dibencozide)
Vitamine B12 komt in een aantal vormen voor, waarvan dimethylbenzimidazol-cobamide coenzym (dibencozide co-enzym = DBC, ook wel dibencozide genoemd.) er één van is. Dibencozide zou driemaal beter in de lever worden opgeslagen dan het veelal toegepaste hydroxycobalamine. Ook bij normale spiegels in bloed, blijkt extra vitamine B12 een gunstige uitwerking te hebben bij uiteenlopende klachten die samenhangen met verstoorde hersenfuncties [ref. 6].
Vitamine E (d-alfa tocoferyl acetaat)
Eén van de belangrijkste anti-oxidanten, vanwege het lipofiele karakter vooral actief in de hersenstofwisseling.
DMG (Dimethyl glycine) werkt als zuurstof-utilisator: onder invloed van DMG neemt het rendement van het zuurstofgebruik door onder meer hersencellen toe. GTF-chroom
Betreft een vorm van chroom die direct metabolisch beschikbaar is voor het lichaam. Chroom verbetert de werking van insuline en helpt daardoor bij het stabiliseren van de bloedsuikerspiegel.
DMAE
DMAE is een stof die van nature in de hersenen voorkomt en in staat is moeiteloos de bloedhersen barrière te passeren. DMAE wordt omgezet in choline, een precursor van acetylcholine, een neurotransmitter die belangrijk is voor uiteenlopende functies, met name cognitieve functies, verbetering van het geheugen, afname van geheugenverlies, toename van de alertheid, verbetering van de stemming, afname van vermoeidheid, vermindering van gedragsproblemen en hyperkinesie, leerproblemen en slaapproblemen. Het zou de intelligentie verhogen [ref. 7].
Calcium AC
Bestrijdt rusteloosheid.
Koper AC
Werkt gunstig in op de energiestofwisseling (component van cytochroom-C) en de ijzerabsorptie.
Magnesium AC
Een hoge adrenalinespiegel, vaak geassocieerd met ADHD, zorgt voor een verhoogde uitscheiding van magnesium via de urine [ref. 8]. Depressie, prikkelbaarheid en agitatie kunnen deel uitmaken van het symptomencomplex dat door magnesiumdeficiëntie wordt veroorzaakt [ref. 9]. Concentraties van magnesium in serum of plasma geven weinig houvast, omdat beide verhoogd kunnen zijn, terwijl intracellulaire concentraties juist verlaagd zijn [ref. 10].
Zink citraat
In de hersenen vervult zink diverse functies. Behalve bij het intracellulaire metabolisme in zowel neuronen als gliacellen blijkt dit mineraal ook bij de interneuronale prikkeloverdracht betrokken te zijn. Onderzoek wijst erop dat diëtaire zinktekorten vooral in de groeifase een nadelige invloed op de hersenen kunnen hebben, maar ook op volwassen leeftijd tot ongunstige veranderingen in de hersenstofwisseling kunnen leiden [ref. 11]. Aangetoond is onder meer dat zinkgebrek in verminderde activiteit, stoornissen in leerprocessen, slechte eetlust, vermoeidheid en depressie kan resulteren. Verder kan een tekort aanleiding geven tot persistent antisociaal, verstorend en crimineel gedrag [ref. 12, 13, 14].
Een lage waarde van melatonine en serotonine bij ADHD wordt in verband gebracht met een
zinkdeficiëntie
[ref. 15].

Proanthocyanidinen

Een belangrijke radicalenvanger in onder meer hersenweefsel. Speelt een belangrijke rol ten aanzien van cognitieve functies, verbetert onder meer leerprestaties. Een Japanse neuroloog rapporteerde een succesniveau van 70% wat betreft de verbetering van ADHD-symptomen door het gebruik van het extract in samenhang met andere therapeutische maatregelen [ref. 16].
Quercetine
Bij een overgevoeligheid richting histamine kan quercetine deze gevoeligheid verminderen door het vrijkomen van histamine uit mestcellen en basofiele granulocyten te remmen.
Fosfatidylcholine
Voorloperstof voor de vorming van acetylcholine. Beïnvloedt cholinergische neuronen, met als gevolg een verbetering van het geheugen. Bij dit proces zijn de acetylcholine-neuronen in de hippocampus betrokken.
Acetyl-l-carnitine (ALC)
Carnitine stimuleert de vorming van ATP uit langketenige vetzuren, doordat het als transporteur voor deze vetzuren naar de mitochondria dient. ALC beschikt ook over
neuroprotectieve eigenschappen. Bij een onderzoek onder jongens met ADHD in de leeftijd van 6–13 jaar reageerde 54% positief met een verminderd agressief gedrag en minder concentratieproblemen [ref. 17]. In dit onderzoek is uitgegaan van 100 mg/kg lichaamsgewicht, met een maximum van 4.000 mg/dag.
Taurine
Deze anti-oxidant beschermt onder meer hersen- en zenuwcellen.
L-tyrosine
Dit aminozuur is een precursor voor de catecholamine neurotransmitters dopamine, adrenaline, noradrenaline en daarnaast dient het als een belangrijke voedingsstof voor de synthese van schildklierhormonen (met name belangrijk bij subklinische hyperthyreoïdie). In onderzoek wordt de relatie met leerstoornissen en ADHD, ADD, autisme en pervasieve ontwikkelingsstoornissen aangegeven als rechtvaardiging verder te kijken naar een schildklierdisfunctie [ref. 18].
Het is gebleken dat onder stressvolle condities cognitieve taken beter ten uitvoer kunnen worden gebracht bij een optimale status van l-tyrosine in het lichaam [ref. 19]. Een aantal stoffen dient als cofactor voor l-tyrosine, zoals pyridoxaal-5-fosfaat (vitamine B6), nicotinamide (vitamine B3), vitamine B12 en koper. Bij ADHD-kinderen hebben urinemonsters uitgewezen dat de excretie van l-tyrosine significant verlaagd kan zijn [ref. 20].
5-Hydroxy-l-tryptofaan
5-Hydroxy-l-tryptofaan (5HT) is de biologisch actieve vorm van l-tryptofaan en fungeert als zodanig als de precursor voor de neurotransmitter serotonine. Het levert een bijdrage aan slaapmodificatie en verbetering van de stemming [ref. 21] en is tevens in staat een overmatige eetlust te remmen [ref. 22]. In diverse onderzoeken worden lagere serotoninespiegels gevonden bij kinderen met ADHD en een daarmee corresponderende hogere vrij plasmatryptofaanspiegels [ref. 23]. Serotonine dient als voorloper voor de synthese van melatonine. De melatonine-synthese wordt mede gereguleerd door voldoende zink. Melatonine zelf geeft directe biochemische acties op de dopaminerge, noradrenerge en 5HT-functies welke zouden kunnen worden gerelateerd aan de pathofysiologie van ADHD [ref. 24].
Overigens dient men er rekening mee te houden dat (5-hydroxy-)l-tryptofaan en l-tyrosine niet mogen worden gebruikt door mensen die worden behandeld met MAO-remmers, aangezien deze medicijnen de normale enzymatische afbraak van deze stoffen beperken. Het gebruik van l-tryptofaan in combinatie met antidepressiva, behorend tot de zgn. SSRI-groep, dient uitsluitend te geschieden in overleg met een deskundige.
L-glutamine en GABA
Dit aminozuur wordt in de hersenen omgezet in glutaminezuur dat, naast glucose, als een brandstof voor de hersenen kan dienen. Glutaminezuur zelf dient weer als voorloper voor de vorming van glutamaat en GABA (gamma-amino boterzuur). Dit zijn respectievelijk exciterende en inhiberende neurotransmitters van het centrale zenuwstelsel [ref. 25]. GABA heeft op zichzelf een rustgevend/kalmerend effect op de hyperkinesie en de malende gedachten die met name voor het slapengaan kunnen opspelen. Het bevordert de geestelijke alertheid en de helderheid van geest. Ook bij een goede bloedsuikerspiegel speelt glutaminezuur een rol als voedingsstof voor het belangrijke GTF-chroom en zal hierdoor de drang naar suiker kunnen helpen verminderen.
Ginkgo biloba-extract
Ginkgo biloba is een anti-oxidant voor de hersenen. Door het verbeteren van de hersencirculatie en de zuurstofvoorziening in de hersenen bevordert ginkgo biloba het
aandachtsvermogen, de mentale alertheid, de stemming, het geheugen en de concentratie. Bovendien biedt dit planten-extract bescherming tegen vrije radicalen in het hersenweefsel en vermindert het een depressie.
Ginseng (Panax quinquefolium)
De wortel van de Panax Ginseng C.A. Meyer bezit onder meer de volgende positieve eigenschappen:
– bestrijdt stress-situaties;
– bevordert het concentratie- en reactievermogen;
– werkt antidepressief;
– werkt gunstig in op de hormoonhuishouding;
– werkt normaliserend op de bloeddruk.
In een verkennende open studie waarbij naast Ginseng (Panax quinquefolium) tevens Ginkgo biloba-extract werd gegeven, werd een goede verbetering gezien bij angstig gedrag en sociale problemen, en op de psychosociale en hyperactieve component van ADHD (volgens Conner’s-ADHD-index [ref. 26]). Juist uit dit onderzoek blijkt een synergistische werking met Ginkgo biloba.
L-carnosine
Een studie van de universiteit van Barcelona geeft de protectieve werking van l-carnosine aan bij gebruik van amfetaminen en metamfetaminen [ref. 27]. Dit zou een nuttige stof kunnen zijn, indien het gebruik van Ritalin of andere amfetamine-achtigen niet kan worden vermeden.
L-theanine
L-theanine is een aminozuur afkomstig uit groene thee. Recent is aangetoond dat l-theanine de bloed-hersen barrière kan passeren en een significante toename van serotonine- en dopamine-concentraties kan bewerkstelligen. In humane studies verhoogt l-theanine de productie van alfa-golven. Deze effecten maken het de moeite waard om verdere studies met dit aminozuur bij ADHD-patiënten op te starten.
EPA/DHA/GLA
In de Durham-studie geeft het toedienen van omega-3 en omega-6 vetzuren een zeer positief effect bij een groep van honderd kinderen met verschijnselen als dyslexie, dyspraxie en AD(H)D. Deze gerandomiseerde, dubbelblinde en placebo-gecontroleerde studie bevestigt ruimschoots de resultaten van een voorstudie uit 2001 door de universiteit van Oxford. Hierbij is gebruikgemaakt van een verhouding EPA/GLA van 4:1. De studie is voor publicatie aangeboden aan ‘The Lancet’ en zou mogelijk medio 2004 worden gepubliceerd.
Symptomen van een vetzuurtekort:
– droge, jeukerige huid;
– ruwe, bobbelige plekjes, vooral op de achterkant van de armen;
– zachte, brokkelige nagels;
– dof, droog haar;
– frequente behoefte tot urineren;
– overdreven dorst;
– (atopische) klachten: allergieën, eczeem, astma.
Uit diverse andere studies met essentiële vetzuren zijn naast de gunstige werking op de hersenstofwisseling ook positieve effect op de bloedviscositeit, versterking van het immuunsysteem, gunstige beïnvloeding van de cholesterolhuishouding en een specifieke ontstekingsremmende werking gebleken. Het belang van essentiële vetzuren wordt tegenwoordig ook regulier erkend en in de praktijk wordt de kennis hieromtrent meer en meer
gebruikt. Bij toepassing van vetzuren is het van groot belang tevens zorg te dragen voor voldoende natuurlijke vitamine E (minimaal 50 IE voor kinderen tot 7 jaar, kinderen van 7–12 ca. 100 IE en daarboven ca. 200 IE).
GABA
Blijkens onderzoek bevordert GABA de coördinatie en gegevensuitwisseling tussen de hersenhelften. De verwerking is afhankelijk van voldoende choline en vitamine B5 (calcium pantothenaat).
Melatonine
Melatonine kan helpen om slaapproblemen aan te pakken die kunnen ontstaan bij gebruik van met name Ritalin en dexamfetaminen. Dosis varieert van 0,1–2 mg.
Sint-janskruid (Hypericum perfortum)
Sint-janskruid is een bekend botanicum dat kan worden ingezet in bij angsten en depressies.
Ashwagandha (Withania Somnifera) wortel-extract
Ashwagandha –ook wel bekend als de Indiase ginseng– is een Ayurvedische plant die werkt als een antistress adaptogeen. De wortel wordt gebruikt voor brain fog (‘mistig’ hoofd), geheugenproblemen, voor herstel en ondersteuning van het centraal zenuwstelsel en tevens ter verlichting van slapeloosheid. De traditionele toepassing is ter verbetering van het geheugen en van het leervermogen van kinderen.

De primaire richtlijnreceptuur voor de behandeling van ADHD/ADD bestaat uit drie
belangrijke onderdelen:
kinderen kinderen kinderen/
volwassenen
4–7 jaar 8–14 jaar 15 jaar e.o.
1. De volgende stoffen bij voorkeur te
betrekken vanuit een hiervoor specifiek
ontwikkeld complex-preparaat:
vitamine B1 (thiamine) 0,5–5 mg 1,5–10 mg 1,5–25 mg
vitamine B2 (riboflavine) 0,5–5 mg 1,5–10 mg 1,5–25 mg
vitamine B3 (nicotinamide) 5–15 mg 15– 40 mg 15–100 mg
calcium pantothenaat 15–35 mg 15– 40 mg 15–750 mg
vitamine B6 (pyridoxaal-5-fosfaat) 2,5–5 mg 2,5–20 mg 20–100 mg
vitamine B12 (dibencozide) 50–100 mcg 50–200 mcg 100–500 mcg
vitamine E (d-alfa toc. acetaat) 7,5–50 IE 7,5–100 IE 30–400 IE
calcium AC (elementair) 15–100 mg 30–300 mg 50–600 mg
magnesium AC (elementair) 50–150 mg 100–300 mg 150–600 mg
GTF-chroom (elementair) 12,5–25 mcg 25–50 mcg 35–200 mcg
zink citraat (elementair) 2,5–5 mg 5–50 mg 15–50 mg
koper AC (elementair) 2,5–5 mcg 5–20 mcg 5–50 mcg
DMAE 5–20 mg 20–100 mg 20–500 mg
dimethylglycine (DMG) 5–30 mg 30–100 mg 45–200 mg
gestand. druivenpitten-extract
(95% proanthocyanidinen) 5–10 mg 10–50 mg 20–150 mg
quercetine 2,5–5 mg 5–15 mg 20–100 mg
fosfatidylcholine 20–40 mg 40–100 mg 80–200 mg
acetyl-l-carnitine 35–70 mg 75–500 mg 150–1.500 mg
taurine 25–50 mg 50–250 mg 150–1.000 mg
l-tyrosine 25–50 mg 50–250 mg 150–1.000 mg
5-hydroxy-l-tryptofaan 35–70 mg 70–500 mg 150–1.200 mg
l-glutamine 50–150 mg 150–300 mg 150–1.000 mg
Ginkgo biloba-extract
(gestand. 24% ginkgosiden) 7,5–15 mg 15–200 mg 45–500 mg
Ginseng Panax quinquefolium
18
gestand. extract 25–50 mg 50–250 mg 100–1.000 mg
2. Minimale hoeveelheden
voorkomend in een multi-vitaminen/
mineralen prepraat als aanvulling:
vitamine A (als bèta-caroteen) 400–800 mcg 400–800 mcg 400–1.200 mcg
vitamine C 100–500 mg 250–1.500 mg 500- 3000 mg
(liefst als magnesium ascorbaat)
vitamine D3 2,5–5 mcg 2,5–10 mcg 5–25 mcg
foliumzuur 100-200 mcg 100–400 mcg 200–1.000 mcg
biotine 75–150 mcg 150–500 mcg 150–1.000 mcg
ijzer 7–14 mg 14–30 mg 14–75 mg
selenium 10–50 mcg 20–200 mcg 100–500 mcg
jodium 50–100 mcg 50–200 mcg 100–500 mcg
3. Essentieel vetzuurpreparaat met
de volgende hoeveelheden:
EPA/DHA 100–500 mg 100–1.000 mg 300–1.500 mg
GLA 20–50 mg 40–100 mg 50–220 mg
Eventueel aanvullend:
Suntheanine® 50–100 mg 100–250 mg 100–500 mg
l-carnosine 50–100 mg 100–250 mg 100–500 mg
melatonine (op recept) 0,2–1 mg 0,5–3 mg 0,5–5 mg
TABEL 1: Richtlijnreceptuur voor de behandeling van ADHD/ADD.

Samenvattend
Gezien de ontwikkelingen vanuit wetenschappelijk en empirisch onderzoek mag ADHD/ADD worden gerangschikt onder de stofwisselingsproblemen. Het ziektebeeld wordt gekenmerkt door een biochemische/neurologische storing die een desastreuze invloed kan uitoefenen op het gedrag en de verdere actieradius van primair het getroffen kind, maar zeer zeker ook diens directe omgeving. Deze verstoring wordt mede veroorzaakt door diverse micro- en macronutritionele behoeften, deficiënties en diëtaire problemen. De volgende stap in het ziektebeeld is het niet of verstoord verlopen van bepaalde processen, daar deze afhankelijk zijn van een optimale nutritionele ondersteuning. Voeding en voedingssupplementen geven in veel gevallen vermindering van de ADHD/ADD-klachten en kunnen deze beelden op termijn
mogelijk zelfs verhelpen. Er zijn genoeg wetenschappelijke data voorhanden om een orthomoleculaire ondersteuning naast een reguliere aanpak te rechtvaardigen!

Referenties
1. Williams RD, Mason HL, Smith BF, Wilder RM: ‘Induced thiamin (vitamin B1) deficiency and the thiamin requirement of man. Further observations’; Arch. Int. Med. 69:721–738, 1942.
2. Lonsdale D, Shamburger RJ: ‘Red cell transketolase as an indicator of nutritional defeciency’; Am. J. Clin. Nutr. 33:205–111, 1980.
3. Sterner RT, Price RW: ‘Restricted riboflavin: within subject behavioral effects in humans’; Am. J. Clin. Nutr. 25:150–160, 1973.
4. Murray MT: ‘Encyclopedia of Nutritional Supplements’; Prima Publishing, Rocklin, CA, USA, 1996.
5. Coleman M, Steinberg G, Tipett J et al: ‘A preliminary study of the effect of pyridoxine administration in a subgroup of hyperkinetic children: a double-blind crossover comparison with methylphenidate’; Biol. Psychiatry 14(5):741–751, 1979.
6. Nieuwenhuis RA: ‘Dibencozide – Vitamine B12-update’; De Orthomol. Koerier 62:5–9, 1997.
7. Röver DL: ‘Veelzijdig DMAE: Levensverlengende en krachtige anti-oxidant smart nutrient’; De Orthomol. Koerier 100:9–14, juni 2003.
8. Galland L: ‘Magnesium, stress and neuropsychiatric disorders’; Magn. and Tr. Elem. 10:287–301, 1991.
9. Hall RCW, Joffe JR: ‘Hypomagnesemia: physical and psychiatric symptoms’; JAMA 224(13):1749–1751, 1973.
10. Werbach MR: ‘Nutritional influences on mental illness’; Third Line Press Inc., Tarzana, California, 1991.
11. Takeda A: ‘Zinc homeostasis and functions of zinc in the brain’; Biometals 14(3–4):343–351, sep./dec. 2001.
12. Maes M, D’Haese PC, Sharpe S et al: ‘Hypozincemia in depression’; J. Affect. Disord. 31(2):135–140, 1994.
13. Bennet CPW, McEwen HC, Rose EL: ‘The Shipley Project: treating food allergy to prevent criminal behaviour in community settings’; J. Nutr. Environ. Med. 8:77–83, 1998. 1
4. Sandstead HH, Penland JG, Alcock NW et al: ‘Effects of repletion with zinc and other micronutients on neuropsychological performance and growth of Chinese Children’; Am. J. Clin. Nutr. 68:470S–475S, 1998.
15. Sandy R: ‘Deficiency in attention deficit hyperactivity disorder (Letter: comment)’; Int. J. Neurosc. 52:239–241, 1990.
16. Masami K: ‘Pycnogenol’s therapeutic effect in improving ADHD symptoms in children confirmed’; Mainichi Shimbun 10:21, 2000.
17. van Oudheusden LJ, Scholte HR: ‘Efficiency of carnitin in the treatment of children with attention deficit hyperactivity disorder’; Prostagl. Leukotr. Ess. Fatty Acids 67:33–38, 2002.
18. Suresh PA, Sebastian S, George A, Radhakrishnan K: ‘Subclinical hyperthyroidism and hyperkinetic behavior in children’; Ped. Neurol. 20(3):192–194, maart 1999.
19. Banderet LE, Lieberman GHR: ‘Treatment with tyrosine, a neurotransmitter precursor, reduces environmental stress in humans’; Brain Res. Bull. 22:759–762, 1989.
20. Baker GB, Bornstein RA, Rouget AC, Ashton SE, van Muyden JC, Coutts RT: ‘Phenylethylaminergic mechanisms in attention-deficit disorder’; Biol. Psychiatry
29(1):15–22, Jan 1991.
21. Borbély A, Youmbi-Balderer G: ‘Effect of tryptophan on human sleep’; Interdisc. Top Gerontol. 22:111–127, 1987.
22. Bowen DJ et al: ‘Tryptophan and high-carbohydrate diets as adjuncts to smoking cessation therapy’; J. Behav. Med. 14(2):97–110, apr. 1991.
23. Yoshihiko Hoshino MD, Yoshinori Ohno MD et al: ‘Plasma free tryptophan concentration in children with attention deficit disorder’; Folia Psychiatrica et neurologica
Japonica vol. 39(4):531–536, 1985.
24. Bekaro_lu M, Aslan Y et al: ‘Relationship between serum free fatty acids and zinc, and attention deficit hyperactivity disorder; A research note’; J. Child. Psychol. Psychiat. Vol. 37(2):225–227, 1996.
25. Loman S: ‘Glutamine: van basale wetenschap naar klinische toepassing’; De Orthomol. Koerier 74:19–25, febr. 1999.
26. Lyon MR, Cine JC, Totosy de Zepetnek J et al: ‘Effect of herbal extract combination Panax quinquefolium and Ginkgo biloba on attention-deficit hyperactivity disorder; a pilot study’; J. Psychiatry Neurosci. 26:221–228, 2001.
27. Pubill D et al: ‘Carnosine prevents methamphetamine-induced gliosis but no not dopamine terminal loss in rats’; Eur. J. Pharmacol. 448(2–3):165–168, juli 2002